1) | Darius, |
|
Chaldeeuws, Dariaves; hij wordt de Meder genoemd, om hem te onderscheiden van Darius den Perzer, van wien zie Ezra 4:5,24.
|
|
2) | ontving het koninkrijk, |
|
Of, nam in, nam aan, kreeg, te weten naar veler gevoelen, van de hand van Cyrus, want toen Cyrus, met hulp van Darius zijn schoonvader, het rijk van Babylon had ingenomen, zo heeft hij het Darius overgegeven, en hij is naar Perzië getrokken om zijne zaken aldaar verder te verrichten en in orde te stellen. Doch toen Darius omtrent een jaar over het rijk van Babel geregeerd had, heeft Cyrus de regering van het Babylonische rijk weder tot zich genomen. Doch van het gevoelen van anderen zie boven Dan. 5:1,30.
|
|
3) | omtrent twee en zestigjaren oud zijnde. |
|
Chaldeeuws, een zoon van omtrent twee en zestig jaren.
|
|
|
|
4) | het dacht Darius goed, |
|
Zie Dan. 4:2.
|
|
5) | die over het ganse koninkrijk zijn zouden; |
|
Te weten om het wel en bekwamelijk te regeren, een ieder in zijne provincie, waarin hij van den koning zou gesteld worden.
|
|
6) | vorsten, |
|
Of, oppervorsten, of overvorsten, presidenten.
|
|
7) | de eerste zou zijn, |
|
Dat is, de voornaamste, gelijk blijkt Dan. 6:4. Anders, waar Daniël een van was.
|
|
8) | Toen overtrof deze Daniël die vorsten en die stadhouders, |
|
Chaldeeuws, toen was Daniël overtreffende over de presidenten en de vorsten, Daniël overtreft hen allen in wijsheid, voorzichtigheid, rechtvaardigheid, matigheid en andere deugden.
|
|
9) | de koning dacht |
|
Het schijnt dat Darius, nu oud zijnde en aanmerkende die voortreffelijke gaven met welke Daniël boven alle andere vorsten begaafd was, meende hem stadhouder te maken over het koninkrijk van Babel. Hieruit is gesproten de haat der vorsten tegen Daniël.
|
|
10) | Toen zochten de vorsten en de stadhouders |
|
Uit nijdigheid, die ene moeder is van doodslag.
|
|
11) | gelegenheid te vinden, |
|
Of, oorzaak, of aanleiding.
|
|
12) | vanwege het koninkrijk; |
|
Chaldeeuws, van de zijde des koninkrijks; dat is, in de bediening, die hem van den koning was opgelegd; zij letten naarstiglijk op al zijn handel en wandel, of hij zijn ambt wel en getrouwelijk bediende, of dat hij zich ergens in vergreep. Maar dit was tevergeefs, zij konden in hem niets vinden, gelijk straks gezegd wordt.
|
|
13) | misdaad vinden, |
|
Of, misslag, of corruptie.
|
|
14) | vergrijping |
|
Of, dwaling, fout.
|
|
15) | geen gelegenheid vinden, |
|
Zo oprecht, vlijtig, voorzichtig en getrouw gedroeg zich Daniël in die hoge bediening, dat zijne vijanden zelfs den moed verloren gaven, om iets te kunnen uitvinden, dat enigen schijn van misdaad hebben zou.
|
|
16) | in de wet zijns Gods. |
|
In den godsdienst, die hem in de wet des Heeren voorgeschreven is.
|
|
|
|
17) | Zo kwamen deze vorsten en de stadhouders |
|
Te weten als zij meenden middel gevonden te hebben om Daniël te betrappen in zijn godsdienst.
|
|
18) | met hopen tot den koning, |
|
Anders: met gedruis. En alzo hier onder Dan. 6:12,16; zie de aantekening Ps. 2:1.
|
|
19) | de overheden en stadhouders, |
|
Of, magistraten.
|
|
20) | een verzoek doen zal |
|
Chaldeeuws, ene begeerte begeren zal, of verzoek verzoeken zal.
|
|
|
|
21) | van enigen god of mens, |
|
De groten aan het hof van Darius zijn met zulk een nijdigheid tegen Daniël ingenomen, dat zij alle godzaligheid en godsdienst overhoop werpen, opdat zij Daniël van kant zouden mogen helpen, want dit is eigenlijk met dit plakkaat hun oogmerk geweest. Zij verbieden dengenen, die in nood waren, God aan te roepen; zij verbieden ook den kranken hulp bij de medicijnmeester te zoeken, hetwelk ten enenmale tegen de natuur was; nochtans heeft de koning dit getekend, Dan. 6:10, enz.
|
|
22) | dat niet veranderd worde, |
|
Of, opdat het niet veranderd worde.
|
|
23) | naar de wet |
|
Of, volgens het recht der Meden, enz. Vergelijk Esth. 1:19, en Esth. 8:8.
|
|
24) | der Meden en der Perzen, |
|
Die beide volken worden hier bij elkander gevoegd, omdat zij te dien tijde gelijkelijk van Cyrus en Darius werden geregeerd, naar sommiger gevoelen. Anderen houden het daarvoor, dat dit geschied is te Susan, ene provincie van Perzië, Dan. 8:2; [hoewel toenmaals den Chaldeën onderworpen] alwaar het recht der Meden en Perzen werd onderhouden.
|
|
25) | niet mag wederroepen worden. |
|
Chaldeeuws, die niet passeert, of voorbijgaat; dat is, die niet veranderd wordt; alzo onder Dan. 6:13. Vergelijk deze manier van spreken met Matth. 24:35, en met Mark. 13:31.
|
|
26) | Daarom |
|
Of, ten dezen aanzien, of in alle manier. De zin is: de koning maakte gene zwarigheid dit plakkaat te ondertekenen, menende het te zijn een bewijs dat zij hem zo gehoorzaam waren, dat zij liever al hunne goden verloochenen en verzaken wilden dan hem te vertoornen.
|
|
27) | opperzaal |
|
Of, eetzaal, of zomerhuis.
|
|
28) | tegen Jeruzalem aan), |
|
Dit doet Daniël, achtervolgens hetgeen er staat 1 Kon. 8:44; zie de aantekening aldaar, en Ps. 5:8, met de aantekening.
|
|
29) | drie tijden 's daags |
|
Te weten des morgens eer hij enige zaken bij de hand nam; des middags toen hij inkwam om te eten; en des avonds eer hij te bed ging. Zie de aantekening Ps. 55:18. Liever wilde Daniël sterven dan deze zijn gewoonlijken godsdienst nalaten.
|
|
30) | deed belijdenis voor zijn God, |
|
Of, loofde, dankte.
|
|
31) | ganselijk |
|
Of, in alle manieren, alleszins.
|
|
32) | met hopen, |
|
Of, met gedruis; gelijk Dan. 6:7. Vergelijk Ps. 10:8,9.
|
|
33) | voor zijn God. |
|
Dat is, openlijk, voor het aanschijn van God.
|
|
34) | Het is een vaste rede, |
|
De zaak is waar, het is een zekere en vaste zaak. Zij hadden den koning verstrikt eer hij wist of merkte dat het hun om Daniël te doen was.
|
|
35) | Daniël, |
|
Zie de arglistigheid van deze boeven: hadden zij eerst laten blijken dat het hun om Daniël te doen was, zo zouden zij in gevaar en vrees gestaan hebben dat de koning hen niet zou gehoord hebben, maar nu openbaren zij zichzelven.
|
|
36) | een van de gevankelijk weggevoerden uit Juda |
|
Dit voegen zij hierbij om Daniël vanwege zijn land en staat [zijnde een gevangen Jood] bij den koning hatelijk te maken, alsof zij zeiden: Dat een Babyloniër, Perziaan, of Meder dus ongehoorzaam ware, hij zou een zware straf verdienen: hoeveel meer een gevangen Jood.
|
|
37) | heeft, o koning! |
|
Alsof zij zeiden: Hij heeft uwe majesteit klein, ja van gene waarde geacht, en hij heeft uwe wet niet gehoorzaamd; staat u dat te lijden, heer koning?
|
|
38) | op drie tijden 's daags zijn gebed. |
|
Te weten gelijk hij gewoon was te doen eer dit plakkaat afgekondigd was. Zie boven Dan. 6:11.
|
|
39) | was hij zeer bedroefd bij zichzelven, |
|
Chaldeeuws eigenlijk, hij was zeer kwaad, of, was het zeer kwaad bij hem; dat is, hij werd zeer bedroefd, en hij was zeer moeilijk in zichzelven. Nu verstond hij eerst waartoe zijn plakkaat strekte, namelijk om Daniël van kant te helpen.
|
|
40) | bemoeide hij zich, |
|
Of, was hij arbeidende, of bekommerd, of bezig.
|
|
41) | Toen kwamen die mannen |
|
Te weten toen zij zagen dat de koning wankelde en zijn best deed om Daniël uit hunne handen te verlossen en voor het werpen in den kuil der leeuwen te bevrijden.
|
|
42) | met hopen tot den koning, |
|
Dus sterk kwamen zij, op hun verzoek des te groter aanzien en vermogen bij den koning hebben zou.
|
|
43) | Weet, o koning! |
|
Dit spreken zij als dreigende, want de koning wist wel wat der Meden en der Perzen wetten medebrachten, alsook wat er in zijne plakkaten stond.
|
|
44) | wet is, |
|
Het was hun niet te doen om het recht of de wet der Perzen staande te houden, maar om Daniël van kant te helpen. Ook was dit een goddeloos recht of wet, want een besluit niet te willen veranderen als de rede zulks vereist, is tirannie; of, den koning en zijnen raad zulke volkomen wijsheid en bestendige rechtvaardigheid toe te schrijven, dat zij in het maken van wetten of besluiten van de gerechtigheid niet konden afwijken of missen, is hen tot goden maken.
|
|
45) | Uw God, Dien gij geduriglijk eert, |
|
Hier wenst Darius dat God zijn getrouwen dienaar Daniël wilde verlossen, bevindende dat hij [alhoewel hij tevoren geordineerd had, dat men van niemand iets dan van hem zou verzoeken] niet machtig was Daniël te helpen. Te gelijk geeft hier Darius genoegzaam te kennen dat het hem van harte leed was, dat hij Daniël moest laten werpen in den kuil der leeuwen, maar dat hij het niet kon verhinderen, zijnde daartoe gedwongen van de vorsten des rijks.
|
|
46) | Die verlosse u! |
|
Of, die zal u verlossen.
|
|
47) | een steen gebracht, |
|
In den tekst staat opzettelijk uitgedrukt dat het een, of een enige steen was, te weten een grote steen, om den mond, deur, of ingang van den kuil dich en vast toe te stoppen, opdat Daniël elk middel, van daaruit te kunnen komen, zou benomen wezen; want Daniël was vanwege zijne profetieën en uitleggingen der dromen, in groot vertrouwen, en door de bediening zijner grote ambten, bij een iegelijk in groot aanzien. Het schijnt dat die booswichten straks gemerkt hebben, dat de leeuwen zich van Daniël hebben onthouden, daarom hebben zij dezen groten steen en het zegel des konings, en hun aller zegel, daarop gezet.
|
|
48) | de koning verzegelde denzelven met zijn ring, |
|
Dit is alzo, door Gods wonderbaarlijken raad geschied, opdat de verlossing van Daniël des te openbaarder zou blijken.
|
|
49) | opdat de wil aangaande Daniël |
|
Of, opdat er niets, of geen ding zou veranderd worden, aangaande Daniël. Want zij vertrouwden den koning niet, dewijl hij alrede zoveel moeite had aangewend om Daniël te verlossen.
|
|
50) | geen vreugdespel voor zich brengen; |
|
Of, geen vermakelijk spel, of muziekspel, of muziekinstrumenten. Anders: hij liet geen tafel, of spijs, voor zich brengen. De zin is, hij onthield zich van alle dingen, die vermakelijk waren en die hem de droefheid hadden kunnen benemen of verlichten; zulk een zorg en bekommernis had hij over Daniël.
|
|
51) | zijn slaap week verre van hem. |
|
Dat is, hij kon ook geenszins slapen, zo bekommerd was hij, omdat men hem zo had bedrogen en gedwongen Daniël in den kuil der leeuwen te werpen. Zie wat de conscientie in de mensen kan werken! zie Rom. 2:14,15.
|
|
52) | met haast henen |
|
Anders: met beroering. Zie boven de aantekening Dan. 2:25.
|
|
53) | antwoordde en zeide tot Daniël: |
|
Dat is, sprak, alzo doorgaans.
|
|
54) | des levenden Gods! |
|
Zie de aantekening Jer. 10:10.
|
|
55) | heeft ook uw God, |
|
Aan deze twijfeling blijkt genoegzaam dat de koning Darius tot den waren God nog niet bekeerd is geweest; want die waarlijk aan God geloven, twijfelen in het minst aan zijne almacht niet.
|
|
56) | leef in eeuwigheid! |
|
Anders: de koning leve in eeuwigheid; dat is, God verlene den koning een lang leven.
|
|
57) | dat zij mij niet beschadigd hebben, |
|
Aangaande de geestelijke bewaring, vergelijk Ps. 91:13, en 1 Petr. 5:7.
|
|
58) | onschuld in mij gevonden is; |
|
Of, oprechtheid, of zuiverheid. Hoewel de Heere door de godzaligheid der vromen bewogen wordt hun wel te doen, aangezien Hij zelf zich door een genadige belofte daartoe als verbonden heeft, en dat de rechtvaardigheid vereist dat Hij zijn genadige belofte volbrengt, 1 Tim. 4:8; 2 Thess. 1:5,7; Hebr. 6:10; nochtans volgt daaruit geenszins dat de godzaligheid der mensen zulks verdient. Want door een genadige belofte ergens toe verbonden te zijn, en door verdienste daartoe eigenlijk verbonden te zijn, kunnen tezamen niet bestaan. Zie Rom. 11:6. Zodat Daniël hier zijne gerechtigheid niet roemt, maar hij geeft te kennen dat hem God verlost heeft, om te doen blijken dat die godsdienst hem behaagde, die hij [ook met verlies van zijn leven] wilde behouden.
|
|
59) | geen misdaad gedaan. |
|
Chaldeeuws, gene verderving. Anders: en ook voor u, o koning, heb ik geen leed gedaan, of geen schade, dat de koning òf door mijne onvoorzichtigheid, òf door mijne ongetrouwheid, ergens enige schade zou geleden hebben. Daniël heeft wel het goddeloze plakkaat van den koning overtreden, maar dat heeft hij niet gedaan uit kleinachting van den koning, maar omdat hij den oppersten Koning eerst en vooral moest gehoorzamen. Men moet God vrezen, en den koning eren; 1 Petr. 2:17.
|
|
60) | bij zichzelven |
|
Of, over zichzelven, of daarover.
|
|
61) | zeer vrolijk, |
|
Chaldeeuws, zeer goed. Zie de aantekening Richt. 16:25.
|
|
62) | trekken zou. |
|
Vermoedelijk is Daniël met koorden daaruit getrokken, gelijk met Jeremia geschied is, Jer. 38.
|
|
63) | geen schade aan hem gevonden, |
|
Of, verzering, kwetsing, leed.
|
|
64) | dewijl hij in zijn God geloofd had. |
|
Dat is, dewijl hij op zijnen God vertrouwd had. Daniël zal wel niet geweten hebben dat hem God door zulk een wonder zou verlossen, maar hij heeft geloofd en vertrouwd dat God hem niet verlaten zou. Zie Filipp. 1:21. Wat het geloof in den almachtigen God vermag, zie ook Hebr. 11:7, tot het einde van het hoofdstuk.
|
|
65) | overluid beschuldigd hadden, |
|
Zie boven Dan. 3:8.
|
|
66) | zij wierpen in den kuil der leeuwen hen, |
|
Alzo vallen zij in den put, dien zij voor Daniël gegraven hadden. Zie Esth. 7:10, wat Haman wedervaren is. Zie ook Ps. 7:16,17, en Ps. 9:16,17; Spreuk. 26:27, en Pred. 10:8.
|
|
67) | kinderen, en hun vrouwen; |
|
Chaldeeuws, zonen. Onder den naam van zonen worden dikwijls in de Heilige Schrift ook de dochters begrepen.
|
|
68) | zij kwamen niet op den grond des kuils, |
|
Dat is, eer zij op het onderste van den kuil, of op den vloer of bodem des kuils gekomen waren. Zie gelijke straf van God Dan. 3:22. Zie ook Amos 5:19.
|
|
69) | heersten over hen, |
|
Of, hadden de overhand over hen, of overweldigden hen, of waren meesters over hen.
|
|
70) | vermorzelden ook al hun beenderen. |
|
Of, vermaalden.
|
|
71) | alle volken, natien en tongen, |
|
Te weten staande onder zijn gebied, gelijk Dan. 6:27 uitgedrukt wordt; zie Dan. 2:39, en Dan. 4:1.
|
|
72) | van den God van Daniël; |
|
De ware God [die aller gelovigen God is] wordt genoemd de God van Daniël, gelijk Hij genoemd wordt de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob, omdat Daniël Hem ijverig heeft geëerd en gediend.
|
|
73) | de levende God, |
|
Zie boven Dan. 6:21.
|
|
74) | Zijn koninkrijk is niet verderfelijk, |
|
Zie Ps. 93:2, en Dan. 4:3.
|
|
75) | is tot het einde toe. |
|
Of, duurt. Hiermede wordt God onderscheiden van alle schepselen of creaturen, die altegaar vergankelijk of verderflijk zijn.
|
|
76) | het geweld der leeuwen |
|
Chaldeeuws, de hand; dat is uit de macht, uit het geweld der leeuwen. Alzo staat er Gen. 9:5: van de hand aller gedierten; en Job 5:20: van de hand des zwaards. Zie dergelijke voorbeelden meer in de aantekening aldaar.
|
|
77) | verlost. |
|
Al de voorgaande treffelijke eer, die Darius den waren God geeft, is geen bewijs dat hij dien voor den enigen waren God heeft aangenomen, anders zou hij alle valse godsdiensten hebben afgeschaft; maar het is alleen een eerlijke belijdenis van den waren God, waartoe hij gedrongen werd door de grote wonderheden, die hij voor zijne ogen zag, zonder dat hij nochtans de afgoden heeft verlaten.
|
|
78) | had voorspoed |
|
Dewijl de godzaligheid de belofte heeft, niet alleen van het toekomende, maar ook van het tegenwoordige leven, 1 Tim. 4:8, naardat God in zijn onfeilbare wijsheid oordeelt zijnen kinderen goed te wezen.
|
|
79) | in het koninkrijk van Kores, |
|
Zie Dan. 1:21.
|
|
80) | Rechtvaardigen en goddelozen. |
|
De gehele Ps. 37: past wel op de historie van Dan. 6:
|
|
|
|