1) | zeide Elisa: |
|
Te weten, tot de oudsten, die bij hem verzameld waren, tot den bode, die van den koning gezonden was, en tot den koning zelf, die straks na zijn bode volgde. Zie 2 Kon. 6:32,33 en onder, 2 Kon. 7:17,18.
|
|
2) | maat meelbloem |
|
Bij de Hebreėn genaamd seah. Zie van deze maat Gen. 18:6.
|
|
3) | sikkel, |
|
De gemene zilveren sikkel, waarvan hier gesproken wordt, deed ruim of een weinig meer dan het vierde deel eens rijksdaalders. Zie Gen. 23:15.
|
|
4) | hoofdman, |
|
Deze meent men geweest te zijn de man, die van den koning uitgezonden was om den profeet het hoofd af te slaan; boven, 2 Kon. 6:32.
|
|
5) | leunde, |
|
Naar de gewoonte der koningen en grote prinsen. Zie boven, 2 Kon. 5:18.
|
|
6) | vensteren |
|
Te weten, om daardoor meel of koren met groten overvloed als een regen uit te storten. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 7:11.
|
|
7) | zou die zaak |
|
Hij loochent aldus sterkelijk dat het mogelijk was. Zie Gen. 18:17.
|
|
8) | deur der poort; |
|
De melaatsen moesten in het leger en in de steden niet wonen, maar daarbuiten, afgezonderd van het gezelschap der mensen, Lev. 13:46. Dezen nu waren genaderd, tot aan de poort der stad gevlucht zijnde om het leger der Syriėrs, dat voor dezelve lag.
|
|
9) | zeggen: |
|
Dat is, denken, of voornemen bij onszelven in de stad te gaan. Zie Gen. 20:11.
|
|
10) | schemering, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent den tijd des morgens, of des avonds, als het is tussen licht en donker. Hier wordt het voor de avondschemering genomen, gelijk af te nemen is uit 2 Kon. 7:9, evenals de Syriėrs weggevloden waren, 2 Kon. 7:7. Alzo Spreuk. 7:9. Voor de morgenschemering is het genomen Ps. 119:147. Zie ook 1 Sam. 30:17.
|
|
11) | uiterste |
|
Versta het voorste einde des legers, dat naast de plaats, waar de melaatsen aankwamen, gelegen was. Alzo onder, 2 Kon. 7:8.
|
|
12) | geluid van wagenen, |
|
Hetwelk was, òf in hun oren, alleen, òf ook in de lucht van God door zijn heilige engelen gemaakt.
|
|
13) | de een tot den ander: |
|
Hebreeuws, de man tot zijn broeder.
|
|
14) | der Hethieten, |
|
Door deze worden verstaan niet de Hethieten, afkomstig van Heth, Gen. 10:15, die lang vóór dezen uitgeroeid waren, maar [gelijk sommigen menen] de koningen der eilanden Cyprus, Creta, enz.
|
|
15) | schemering |
|
Te weten, recht, eer de melaatsen aan het leger gekomen waren. Zie boven, 2 Kon. 7:5.
|
|
16) | als het was; |
|
Te weten, toen zij nog daarin waren voor hun vlucht, die hun zo onvoorziens en met zulke verschrikking overkomen is, dat zij, nergens naar omziende, alles gelaten hebben zo het was, om slechts hun leven daarvan te brengen. Vergelijk 2 Kon. 7:5 met onder, 2 Kon. 7:10.
|
|
17) | levens wil. |
|
Hebreeuws, ziel. Zie Gen. 19:17.
|
|
18) | de een tot den ander: |
|
Hebreeuws, de man tot zijn naaste, of metgezel. Vergelijk boven, de aantekening 2 Kon. 7:6.
|
|
19) | de ongerechtigheid |
|
Dat is, de straf der zonde. Want de zonde wordt ons gezegd te vinden, niet alleen als wij in dezelve bevonden en achterhaald, maar ook daarom gestraft worden. Zie Num. 32:23, en de aantekening daarop.
|
|
20) | den poortier |
|
Anders, tot de portiers.
|
|
21) | hun, |
|
Namelijk, den portier en dengenen, die met hem aan de poort de wacht hielden.
|
|
22) | hij riep |
|
Te weten de stadsportier, die de voorwacht had.
|
|
23) | de poortiers; |
|
Te weten zijn metgezellen, die met hem de wacht aan de poort hielden; of de portiers van het huis des konings. Anders, de portiers riepen uit.
|
|
24) | knechten: |
|
Dat is, raadsheren en voornaamste officieren. Zie Gen. 20:8.
|
|
25) | hierbinnen |
|
Dat is, in deze stad.
|
|
26) | zij zijn |
|
Hij wil zeggen dat deze paarden niet meer te achten waren dan de belegerde Israėlieten, die toch moeten sterven, gelijk de anderen, die alrede gestorven zijn, zo er geen ontzet komt.
|
|
27) | wagenpaarden. |
|
Hebreeuws, twee wagens van paarden; dat is, twee paarden van wagens. Versta, die men aan den wagen placht te spannen. Anders, twee ruiters te paard; te weten, denwelken de koning bevolen had het leger der Syriėrs te bezichtigen en te vernemen hoe het daarmede gelegen was.
|
|
28) | gereedschap, |
|
Of, vaten.
|
|
29) | verhaasten |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een verhaasting, die met vrees voor het aanstaande gevaar verenigd is. Vergelijk 2 Sam. 4:4; Ps. 48:6.
|
|
30) | op wiens hand |
|
Zie boven, 2 Kon. 7:2.
|
|
31) | die poort |
|
Door welke men ging naar het leger der Syriėrs.
|
|
32) | volk |
|
Te weten, dat met grote menigte en in haast ten dele uit de stad zocht te wezen, zeer begering naar de spijs en den buit, die in het leger en daar buiten met overvloed te bekomen waren, ten dele inkwam, geladen met spijs, drank, klederen, wapens, enz., en medebrengende veel beesten.
|
|
33) | Morgen |
|
Zie boven, 2 Kon. 7:1.
|
|
34) | vensteren |
|
Zie boven, 2 Kon. 7:2.
|
|
35) | zou het ook |
|
Of, zou ook zulk een zaak geschieden kunnen?
|
|
36) | hij had gezegd: |
|
Namelijk, de profeet Elisa.
|
|