1) | was twaalf jaren oud, |
|
Hebreeuws, een zoon van twaalf jaar.
|
|
2) | vijf en vijftig |
|
Begrijp hierin den tijd, in denwelken hij te Babel is gevangen geweest; 2 Kron. 33:11.
|
|
3) | Hifzi-bah. |
|
Hebreeuws, Chephts-Ba.
|
|
|
|
4) | kwaad was |
|
Zie 1 Kon. 11:6.
|
|
5) | bouwde |
|
Hebreeuws, hij keerde weder en bouwde; dat is, hij bouwde weder. Zie Num. 11:4.
|
|
6) | hoogten weder op, |
|
Zie Lev. 26:30.
|
|
7) | Baal altaren op, |
|
Zie Richt. 2:11.
|
|
8) | bos, |
|
Zie van de afgodische bossen Deut. 7:5, welke te maken God uitdrukkelijk verboden had; Deut. 16:21.
|
|
9) | het heir des hemels, |
|
Versta, de zon en de maan, met de andere planeten en sterren. Zie Deut. 4:19, en de aantekening.
|
|
10) | Mijn Naam zetten. |
|
Versta, den naam des Heeren alleen, en niet mede der afgoden. Zie den zin dezer woorden 1 Kon. 8:29.
|
|
11) | beide |
|
Waarvan het eerste of binnenste was der priesters, staande naast den tempel; het andere des volks buiten aan het eerste. Zie van beide 1 Kon. 6:3,36.
|
|
12) | door het vuur gaan, |
|
Te weten, in het dal van den zoon van Hinnom, 2 Kron. 33:6, den afgod Molech ter ere. Zie Lev. 18:21.
|
|
13) | guichelarij |
|
Zie van de betekenis des Hebreeuwsen woords, als ook des volgenden, dat wij overzetten, op vogelgeschrei acht geven, Lev. 19:26.
|
|
14) | stelde waarzeggers en duivelskunstenaren; |
|
Hebreeuws, maakte. Zie van dit woord waarzeggers en het volgende, Lev. 19:31. Dezen wordt Manasse gezegd gemaakt te hebben, omdat hij hen openbaarlijk heeft verordineerd en voorgesteld, opdat zij alle mensen met hun duivelarij ten dienste zouden staan.
|
|
15) | Hem |
|
Dit woord is hier ingevoegd uit 2 Kron. 33:6.
|
|
16) | een gesneden beeld |
|
Of, het gesneden beeld, met aanwijzing van een zeker beeld van het afgodische bos.
|
|
17) | dat hij gemaakt had, |
|
Zie boven, 2 Kon. 21:3.
|
|
18) | alle stammen |
|
Dat is, uit alle plaatsen en steden, die van de stammen bewoond worden.
|
|
19) | Mijn Naam |
|
Zie boven, 2 Kon. 21:4.
|
|
20) | in eeuwigheid. |
|
Dat is, gedurende den tijd der wet. Zie Gen. 13:15.
|
|
21) | te bewegen |
|
Of, gelijk staat 2 Kron. 33:8, te doen wijken, of, weg te nemen; dat is, de Israëlieten te doen verhuizen; dwalen en sukkelen uit dit land, gelijk den tien stammen wedervaren was; boven, 2 Kon. 18:11.
|
|
22) | ganse wet, |
|
Versta, de wet der zeden, der ceremoniën en der burgerlijke rechten. Zie de aantekening 2 Kron. 33:8.
|
|
23) | erger deden |
|
Te weten, omda zij het licht der ware kennis van God en het voorschrift van den zuiveren godsdienst, dat de heidenen niet hadden, gans trouwelooslijk verwierpen, en in den gruwel der afgoderij de heidenen teboven gingen, die zoveel vreemde afgoden niet dienden, zich meest met hun eigene tevreden houdende. Anders, erger doende, hetwelk ook kan verstaan worden van den koning Manasse, gelijk onder, 2 Kon. 21:11.
|
|
24) | door den dienst |
|
Hebreeuws, door de hand.
|
|
25) | Amorieten gedaan hebben, |
|
Onder den naam van dit ééne volk worden meermalen al de ongelovige en heidense volken des lands van Kanaän begrepen. Zie Gen. 15:16.
|
|
26) | drekgoden |
|
Zie Lev. 26:30.
|
|
27) | dat een ieder, |
|
Versta, zulk een kwaad, dat zo grote, verwondering, vrees en verschrikking in aller mensen hart maken zal, dat hun zinnen zullen ontzet en bedwelmd worden, gelijk het gehoor des mensen door een geweldig gedeun en stijf geklank, recht voor de oren gemaakt, pleegt verdoofd te worden. Zie dezelfde gelijkenis 1 Sam. 3:11; Jer. 19:3.
|
|
28) | meetsnoer van Samaria |
|
Versta, de maat, of regel; dat is de hoedanigheid en gelijkheid der straf. De zin is, zulke straf, als Ik over de tien stammen en hun hoofdstad Samaria gezonden heb, zal Ik ook zenden over Juda en Jeruzalem, dat het land overheerd, de stad ingenomen en de inwoners gevankelijk zullen weggevoerd worden. Het is een gelijkenis, genomen van de timmerlieden en metselaars, die naar zekere maat hun werken zo afbreken als maken. Vergelijk Jes. 34:11; Amos 7:7,8; Zach. 1:16.
|
|
29) | paslood |
|
De voorgaande gelijkenis wordt behouden om te verklaren dat Jeruzalem gelijke straf overkomen zou, als het huis Achabs overkomen was.
|
|
30) | Ik zal |
|
De zin is, gelijk men de schotels, die tot een rein gebruik geheiligd worden, van alle vuiligheid uitwist of schuurt, en daarna omkeert opdat geen onreinigheid daarin valle; alzo zal Jeruzalem van de boze inwoners door wegvoering gezuiverd en hun regering zo omgekeerd worden, dat het opperste onder liggen zal.
|
|
31) | op zijn holligheid. |
|
Of, randen. Hebreeuws, op zijn aangezicht.
|
|
32) | overblijfsel |
|
Versta, den stam van Juda, of de Joden die alleen met degenen, die zich aan dezelve hielden, uit de Israëlieten overig waren, den naam van Gods volk voerende. Dit noemt God zijn erfdeel, omdat het Hem zo lief was als iemand zijn erfdeel is.
|
|
33) | bloed, |
|
Te weten, dergenen, die zijne gruwelen niet wilden navolgen.
|
|
34) | van het ene einde |
|
Hebreeuws, mond aan mond. Zie boven, 2 Kon. 10:21.
|
|
35) | zonde, |
|
Versta, de afgoderij, welke met zonderlinge uitneming zonde genoemd wordt, omdat zij regelrecht gaat tegen de majesteit Gods, van Hem ten hoogste gehaat en verboden wordt en niet wordt ongestraft gelaten. Zie 1 Kon. 11:6, en 1 Kon. 12:30.
|
|
36) | zonde, |
|
Versta, inzonderheid zijn afgoderij tegen God en zijn tirannie tegen de mensen.
|
|
37) | zijn die niet geschreven |
|
Begrijp hieronder ook zijn gevangenis, berouw en bekering, en zijn daden daarop gevolgd; waarvan men ook zien kan 2 Kron. 33:11,12, enz.
|
|
38) | twee en twintig |
|
Hebreeuws, een zoon van twee en twintig jaar.
|
|
39) | Jotba. |
|
Sommigen menen dat dit Jotbath zou mogen geweest zijn, waar de Israëlieten een legerplaats gehad hebben, toen zij uit Egypte naar het beloofde land door de woestijn reisden; Num. 33:33; Deut. 10:7.
|
|
40) | al den weg, |
|
Te weten, den kwaden weg der afgoderij, ongelovigheid en velerlei snode werken. Zie 1 Kon. 15:26.
|
|