1) | vluchtte David van Najoth bij Rama, |
|
Te weten, toen Saul alzo in zijn geest verrukt zijnde, profeteerde, en te Najoth een dag en een nacht bleef.
|
|
2) | hij kwam, |
|
Te weten, te Gibea Sauls, waar Jonathan toen was hof houdende, als zijnde stadhouder zijns vaders.
|
|
3) | dat hij mijn ziel zoekt? |
|
Dat is, dat hij naar mijn leven staat, gelijk Matth. 2:20.
|
|
4) | mijn vader doet geen grote zaak, |
|
De vrome Jonathan was in zijn mening bedrogen, een al te goed gevoelen van zijn vader hebbende, die hem zijn boos voornemen tegen David niet geopenbaard heeft.
|
|
5) | voor mijn oor niet openbaart; |
|
Zie de aantekeningen Ruth 4:4.
|
|
6) | van mij verbergen? |
|
Of, voor mij.
|
|
7) | weet zeer wel, |
|
Hebreeuws, wetende weet.
|
|
8) | gezegd: |
|
Te weten, bij zichzelven, in zijn eigen hart; dat is, hij heeft gedacht.
|
|
9) | opdat hij zich niet bekommere; |
|
Of, opdat het hem niet smarte.
|
|
10) | is maar als een schrede |
|
Dat is, ik ben in een zeker en merkelijk gevaar des doods.
|
|
11) | ziel zegt, |
|
Dat is, begeerte. Zie Gen. 34:3.
|
|
12) | de nieuwe maan, |
|
Op welken dag zij plachten met elkander maaltijd te houden, en vrolijk te zijn, nadat men dankoffers geofferd had.
|
|
13) | dat ik zekerlijk |
|
Hebreeuws, dat ik zittende zou zitten; te weten, na het gehouden slachtoffer. Zie Num. 10:10.
|
|
14) | laat mij gaan, |
|
Dat is, geef mij verlof om te mogen uitblijven tot aan den avond van den derden dag der nieuwe maan, dan wil ik mij in het veld vervoegen, maar eerst wil ik heengaan naar Bethlehem, om aldaar het feest der nieuwe maan met mijn maagschap te houden. Zie 1 Sam. 20:19,35.
|
|
15) | zeer begeerd, |
|
Hebreeuws, begerende begeerd.
|
|
16) | zijn stad Bethlehem mocht lopen; |
|
Dit is, naar Bethlehem, waar hij geboren is, gelijk Joh. 7:42. Zie Gen. 23:10, en Gen. 24:10.
|
|
17) | een jaarlijks offer |
|
Hebreeuws, een offer der dagen; dat is, van een vol jaar. Zie Lev. 25:29, namelijk een dankoffer, waarbij dan een maaltijd gehouden werd. Zie de aantekeningen boven, 1 Sam. 9:12.
|
|
18) | uw knecht vrede; |
|
Uw knecht; dat is, ik.
|
|
19) | gans ontstoken is, |
|
Hebreeuws, ontstoken zijnde ontstoken is.
|
|
20) | Doe dan barmhartigheid aan uw knecht, |
|
Dat is, bewijs mij nu deze gunst en weldaad, dat gij mij bijtijds waarschuwt.
|
|
21) | waarom zoudt gij mij |
|
Te weten, om van hem gedood te worden. Alsof hij zeide: Gij zelf hebt macht om mij te doden indien ik het verdiend heb, zonder dat gij mij behoeft tot uw vader te brengen om van hem gedood te worden.
|
|
22) | Dat zij verre van u! |
|
Te weten, dat gij zoudt gedood worden.
|
|
23) | Wie zal het mij te kennen geven, |
|
Anders, wie zal mij [het goede] te kennen geven, of indien, enz.
|
|
24) | wat hards antwoordt? |
|
Te weten, dat hij dreigde mij te doden, of iets dergelijks.
|
|
25) | De HEERE, de God Israëls, |
|
Anders, o Heere, God Israëls, en aldus zou Jonathan God aanroepen tot getuige zijner oprechtheid.
|
|
26) | overmorgen, |
|
Dit was des anderen daags na de nieuwe maan, want deze samenspreking van Jonathan met David geschiedde daags vóór de nieuwe maan, 1 Sam. 20:5.
|
|
27) | Alzo doe de HEERE aan Jonathan, |
|
Zie van deze manier van spreken Ruth 1:17.
|
|
28) | Als mijn vader |
|
Dat is, indien ik zie dat mijn vader heeft voorgenomen u kwaad te doen.
|
|
29) | de HEERE zij met u, |
|
Te weten, als gij na mijns vaders dood zult koning zijn geworden. Hieruit is af te nemen dat Jonathan toen wel geweten heeft, dat David koning zou worden, als alrede van Samuël gezalfd zijnde. Jonathan heeft de ordinantie Gods willen gehoorzamen, al was hij Sauls oudste zoon en de naaste tot de kroon.
|
|
30) | gelijk als Hij met mijn vader geweest is. |
|
Te weten, toen Hij hem gezegend en victorie gegeven heeft.
|
|
31) | dan nog leve, |
|
Te weten, als gij koning zult zijn.
|
|
32) | de weldadigheid des HEEREN |
|
Dat is, een goeddadigheid, die den Heere aangenaam is; of, hij verstaat de vriendschap en trouw, die zij elkander voor den Heere gezworen hadden.
|
|
33) | dat ik niet sterve? |
|
Dat is, dat gij mij niet doodt, mij latende ontgelden het geweld en ongelijk, dat mijn vader u is doende.
|
|
34) | huis tot in eeuwigheid; |
|
Dat is, geslacht, maagschap, bloedvrienden.
|
|
35) | maakte Jonathan |
|
Dat is, hij vernieuwde en bevestigde het verbond, dat hij tevoren met David gemaakt had, 1 Sam. 18:3.
|
|
36) | Dat het de HEERE eise van de hand der vijanden Davids! |
|
Jonathan, om David volkomenlijk te verzekeren, wenst met een eed Gods rechtvaardige wraak over Davids vijanden, waaronder hij ook zou zijn, indien hij het verbond kwam te verbreken. Sommigen nemen het alzo, dat Jonathan hier David bezweert, dat het God van Davids hand zal eisen, indien hij het verbond aan zijn zijde verbrak, noemende de vijanden Davids inplaats van David zelf; vergelijk onder, 1 Sam. 25:22, met de aantekeningen. Sommigen zetten het aldus over: [Maar de Heere eise het van de hand der vijanden Davids] willende zeggen, dat David wel dit verbond, zoveel in hem was, heeft onderhouden, maar dat God, dies niettegenstaande, zijn rechtvaardig oordeel over Sauls huis heeft uitgevoerd.
|
|
37) | Jonathan voer voort, |
|
Eerst heeft Jonathan David een eed gedaan, en beloofd hem voor te staan, 1 Sam. 20:13. Nu verzoekt Jonathan, dat David hem ook met ede belove, dat hij hem en den zijnen barmhartigheid wil bewijzen, als hij koning zou geworden zijn.
|
|
38) | want hij had hem lief |
|
Dat is, hij had hem zo lief als zichzelven.
|
|
39) | af, |
|
Te weten, naar Bethlehem.
|
|
40) | dezer handeling; |
|
Te weten, toen ik ten beste voor u bij mijn vader spreken zou. Zie boven, 1 Sam. 19:2.
|
|
41) | bij den steen Ezel. |
|
Anders, bij den steen die den weg aanwijst; dat is, een steen die aan den weg staat, en wijst den reizenden man welken weg hij moet ingaan; of bij den steen van den gang; dat is, daar gij en ik gewoon zijn naar toe te gaan als wij wat heimelijks met elkander te spreken hebben.
|
|
42) | naar een teken schoot. |
|
Anders, naar het doel.
|
|
43) | zoek de pijlen, |
|
Hebreeuws, vind de pijlen; dat is, zoek de pijlen totdat gij ze gevonden hebt.
|
|
44) | uitdrukkelijk |
|
Hebreeuws, zeggende zeg.
|
|
45) | hem; |
|
Te weten, den jongen. Anders, neem ze, te weten, de pijlen.
|
|
46) | er is geen ding, |
|
Te weten, wat u in den weg is, of waar gij u voor te vrezen hebt.
|
|
47) | ga heen, |
|
Alsof hij zeide: Uit die woorden, of uit dat teken, zult gij kunnen verstaan en afnemen, dat het Gods wil is, dat gij u voor een tijdlang ter zijde trekt en niet aan het hof komt.
|
|
48) | tussen mij en tussen u, |
|
Te weten, tot getuige.
|
|
49) | verborg zich in het veld; |
|
Te weten, ter bestemder tijd, waarvan boven 1 Sam. 20:5,19 gesproken is; gedurende welken tijd geschied is hetgeen in de elf naastvolgende verzen verhaald wordt.
|
|
50) | spijze, |
|
Hebreeuws, bij het brood; gelijk 1 Sam. 20:27.
|
|
51) | op dit maal |
|
Hebreeuws, gelijk maal in maal; gelijk Num. 24:1, en Richt. 16:20.
|
|
52) | zo stond Jonathan op, |
|
Te weten, opdat hij Abner de eer doen zou, dat hij hem liet bovenaan zitten, want Abner was Sauls oom, en daarenboven ook zijn veldoverste.
|
|
53) | sprak te dien dage niets, |
|
Te weten, aan David; dat is, hij vraagde niet waarom David niet aan de tafel was gekomen.
|
|
54) | hij zeide: |
|
Te weten, bij zichzelven, dat is, hij dacht.
|
|
55) | Hem is wat voorgevallen, |
|
Hebreeuws, het is een toeval.
|
|
56) | niet rein is; |
|
Er worden veel dingen in de wet verhaald, die de mensen onrein maakten. Zie Lev. 11:24, en Lev. 15:16. Den onreinen nu wordt verboden te eten van het vlees, dat den Heere opgeofferd was, Lev. 7:19,20,21. Ja zij moesten zich ook onthouden van het gezelschap van andere mensen, opdat anderen door hen niet ontreinigd werden.
|
|
57) | hij is niet rein. |
|
Versta hierbij: En daarom is hij niet gekomen.
|
|
58) | Waarom |
|
Saul kon wel denken dat David grote oorzaak had uit zijn ogen te blijven, dewijl Saul had gezocht hem te doden. Maar hij dacht dat David zulks aan zijn onzinnigheid zou toeschrijven, en dat hij zich voor hem niet vrezen zou, dewijl hij nu weder tot zijn verstand gekomen was.
|
|
59) | is de zoon van Isai |
|
Aldus noemt hij David verachtelijk, niet eens denkende dat hij zelf de zoon van Kis was.
|
|
60) | tot de spijze gekomen? |
|
Hebreeuws, tot het brood, of bij de spijs; gelijk boven, 1 Sam. 20:24.
|
|
61) | geboden; |
|
Te weten, in mijns vaders naam, dien ik schuldig ben te gehoorzamen.
|
|
62) | der verkeerde in wederspannigheid, |
|
Dat is, van een verkeerde wederspannige moeder.
|
|
63) | tot schande van de naaktheid uwer moeder? |
|
Alsof Saul zeggen wilde: Alzo doende, zal men u niet houden voor mijn echten zoon, maar voor een bastaard, dien uw moeder buiten het echte bed geworven heeft.
|
|
64) | want hij is een kind des doods. |
|
Wij zouden zeggen: Hij is een dood man, dat is, hij is den dood waardig, hij moet zekerlijk sterven. Alzo staat er Ef. 2:3: kinderen des toorns. Zie 2 Sam. 12:5.
|
|
65) | op hem, |
|
Anders, naar hem.
|
|
66) | hem te slaan. |
|
Even gelijk hij David had menen te doen.
|
|
67) | des morgens, |
|
Te weten, op den derden dag der nieuwe maan.
|
|
68) | David bestemd was; |
|
Zie boven, 1 Sam. 20:19.
|
|
69) | zoek nu de pijlen, |
|
Hebreeuws, vind; zie 1 Sam. 20:21.
|
|
70) | hij schoot een pijl, |
|
Te weten, Jonathan.
|
|
71) | gereedschap aan den jongen, |
|
Anders, wapenen, vaten; dat is, gereedschap, als zijn boog, koker en pijlen. Hiermede verzond Jonathan zijn jongen naar de stad, opdat hij, alleen zijnde, des te vrijer met David mocht spreken.
|
|
72) | de zuidzijde, |
|
Versta hier, de zuidzijde des velds waar zij op waren, of de zuidzijde van den steen, bij welken zich David verborgen had.
|
|
73) | elkander, |
|
Hebreeuws, de man zijn naasten.
|
|
74) | totdat het David gans veel maakte. |
|
Hebreeuws, totdat het David groot maakte; te weten, met wenen.
|
|
75) | hij op, |
|
Te weten, David.
|
|
76) | in de stad. |
|
Te weten, te Gibea Sauls, waar hij zijn huis had, gelijk af te nemen is, onder 1 Sam. 23:18,19.
|
|