1) | doch hij gaf het zijn vader niet te kennen. |
|
Vermoedelijk omdat hij vreesde dat zijn vader hem hiertoe geen verlof zou gegeven hebben.
|
|
2) | zat aan het uiterste van Gibea |
|
Dat is, had zijn tent geslagen.
|
|
3) | te Migron was; |
|
Van Migron wordt ook gesproken Jes. 10:28. Het is een stuk lands, gelegen aan de ene zijde der engte naar Gibea aan; hier lag Saul in de spelonk met zijn zes honderd mannen, loerende wat de Filistijnen doen zouden; onder, 1 Sam. 14:11.
|
|
4) | Ikabod, |
|
Zie boven, 1 Sam. 4:21.
|
|
5) | was priester des HEEREN, |
|
Of, van den priester des Heeren te Silo.
|
|
6) | dragende |
|
Of, droeg.
|
|
7) | efod; |
|
Versta hierbij ook den borstlap en urim en thummim, welken de hogepriester aantoog als hij den Heere om raad vraagde.
|
|
8) | het volk wist niet, |
|
Ja ook Saul en de priester wisten het niet.
|
|
9) | scherpte van een steenklip |
|
Hebreeuws; tand; en zo in het volgende.
|
|
10) | gene zijde; |
|
Zodat de wegt tussen twee steenrotsen was.
|
|
11) | andere Sene. |
|
Hebreeuws, der ene.
|
|
12) | dezer onbesnedenen overgaan; |
|
Alsof hij zeggen wilde: Deze Filistijnen zijn vreemd van Gods verbond, en derhalve hatelijk voor zijn ogen, maar wij zijn besneden en dragen het teken en het verbond Gods aan onze lichamen.
|
|
13) | misschien zal de HEERE |
|
Aldus spreekt Jonathan, omdat hij geen belofte der victorie van God had.
|
|
14) | voor ons werken; |
|
Of, [wat] voor ons doen.
|
|
15) | door weinigen. |
|
Zie hiervan een exempel Richt. 7:7; 2 Kron. 14. Zie ook Joz. 14:12.
|
|
16) | al, wat in uw hart is; |
|
Dat is, al wat u goeddunkt.
|
|
17) | naar uw hart. |
|
Dat is, zoals het u belieft of goeddunkt.
|
|
18) | wij zullen ons |
|
Dat is, wij zullen ons van hen laten zien.
|
|
19) | zij aldus tot ons zeggen: |
|
Zie dergelijk Gen. 24:14.
|
|
20) | Staat stil, |
|
Hebreeuws, zwijgt. Zie Joz. 10:12,13.
|
|
21) | dit zal ons een teken zijn. |
|
Vergelijk Gen. 24:14 met de aantekeningen.
|
|
22) | antwoordden de mannen |
|
Dat is, zeiden, of spraken. Want er gaat geen vraag voor.
|
|
23) | wij zullen het u wijs maken. |
|
Alsof zij zeiden: Wij zullen u leren en doen gevoelen wat het is zichzelven dus lichtvaardiglijk in perijkel te brengen.
|
|
24) | zij vielen voor Jonathans aangezicht, |
|
Te weten, zijn vijanden, die hij versloeg.
|
|
25) | zijn wapendrager doodde ze achter hem. |
|
Hebbende nu een zwaard en wapen gekregen van een der verslagenen; want tevoren hadden Saul en Jonathan alleen zwaarden, gelijk 1 Sam. 13:22 staat.
|
|
26) | geschiedde |
|
Met deze woorden wordt te kennen gegeven dat deze slachting geschied is in een klein deel, alzo dat Jonathan lichtelijk van zijne vijanden had kunnen omsingeld en overvallen worden, had hem God niet wonderbaarlijk bijgestaan.
|
|
27) | een juk ossen lands. |
|
Dat is, zoveel als een jok ossen, onder een jok gaande, op een dag kunnen ploegen.
|
|
28) | het leger, |
|
Te weten, in het leger der Filistijnen.
|
|
29) | verdervers beefden ook zelven; |
|
Te weten, die soldaten, die uitgetrokken waren om het land te verderven, waarvan 1 Sam. 13:17, gesproken wordt.
|
|
30) | een beving Gods. |
|
Zie de aantekeningen op Gen. 30:8. Hij wil zeggen dat het een verschrikking was, die God over hen zond; of een beving Gods, dat is, een zeer grote beving.
|
|
31) | menigte versmolt, |
|
Te weten, der Filistijnen.
|
|
32) | Ahia: |
|
Zie boven, 1 Sam. 14:3.
|
|
33) | Breng de ark Gods herwaarts. |
|
Te weten, om God bij de ark te vragen, of ik de Filistijnen vervolgen zal.
|
|
34) | bij de kinderen Israëls. |
|
Te weten, in het leger, daar zij anders [gelijk men meent] te Silo was.
|
|
35) | zeer toenam en vermenigvuldigde; |
|
Hebreeuws, gaande ging, en vermenigvuldigde.
|
|
36) | Haal uw hand in. |
|
Dat is, laat verblijven hetgeen ik u straks bevolen had aangaande de ark. Saul heeft zolang niet willen wachten totdat hij antwoord van God ontvangen had.
|
|
37) | het zwaard des enen was tegen den anderen, |
|
Hebreeuws, het zwaard des mans tegen zijn naaste; dat is, de Filistijnen sloegen elkander. Zie dergelijk exempel Richt. 7;22, en 2 Kron. 20:23.
|
|
38) | bij de Filistijnen, |
|
Te weten, hen als knechten dienende, of, tot hen overgelopen, die bij deze gelegenheid bij de Israëlieten zich vervoegden.
|
|
39) | als eertijds, |
|
Hebreeuws, als gisteren eergisteren.
|
|
40) | vervoegden zich ook met de Israëlieten, |
|
Hebreeuws, zij [waren] om te zijn met Israël.
|
|
41) | die zich verstoken hadden |
|
Zie boven, 1 Sam. 13:6.
|
|
42) | zo kleefden zij ook hen achteraan |
|
Dat is, zij hielpen ook de Filistijnen vervolgen en verslaan.
|
|
43) | leger trok over naar |
|
Hebreeuws, de krijg, of strijd; dat is, de krijgslieden; versta, van het krijgsvolk, hetwelk de Filistijnen vervolgde.
|
|
44) | Bethaven. |
|
Niet ver van Michmas gelegen, gelijk te zien is boven, 1 Sam. 13:5.
|
|
|
|
45) | mat te dien dage; |
|
Of, benauwd, bedrukt, geperst; te weten, door den honger, gelijk volgt.
|
|
46) | had het volk bezworen, |
|
Saul heeft het volk verboden te eten, opdat hij te spoediger zijn vijanden zou vervolgen en dempen, vrezende dat zij hem ontkomen zouden indien het volk zich aan het eten begeven had, maar hij gebruikt kwade middelen daartoe.
|
|
47) | Vervloekt zij de man, |
|
En volgens dien waardig aan het leven gestraft te worden. Zie 1 Sam. 14:39.
|
|
48) | spijze eet tot aan den avond, |
|
Hebreeuws, brood; alzo in het volgende. Hier blijkt dat brood genomen wordt voor allerlei spijs, want honig wordt daaronder ook begrepen; alzo ook onder, 1 Sam. 14:28, en Gen. 43:31.
|
|
49) | het ganse volk kwam in een woud; |
|
Dat is, al het volk des lands; alzo ook boven, 1 Sam. 14:15, en onder, 1 Sam. 14:29, en Gen. 41:57.
|
|
50) | niemand raakte met zijn hand aan zijn mond, |
|
Te weten, nadat hij haar in den honig gedoopt had, om daarvan in den mond te steken en te eten; dat is, niemand at daarvan.
|
|
51) | Jonathan had het niet gehoord, |
|
Want hij was in het leger niet geweest, nadat hij de Filistijnen geslagen had.
|
|
52) | zijn hand tot zijn mond wendde, |
|
Versta hierbij, nadat hij van den honig gegeten had, hetwelk men hem aan de ogen kon merken.
|
|
53) | werden zijn ogen verlicht. |
|
Of, zo zagen zijn ogen; te weten, klaarlijk. Dat is, hij kreeg als nieuwe kracht en wakkerheid.
|
|
54) | antwoordde een man uit het volk, |
|
Dat is, sprak, of nam het woord.
|
|
55) | heeft het volk zwaarlijk bezworen, |
|
Hebreeuws, bezwerende bezworen.
|
|
56) | heden brood eet! |
|
Te weten, tot aan den avond, gelijk 1 Sam. 14:24 staat. Want bij de Hebreën eindigde de dag met den ondergang der zon.
|
|
57) | Daarom bezwijkt het volk. |
|
Of, het volk is vermoeid, of, moede.
|
|
58) | het land beroerd; |
|
Dat is, de inwoners des lands, of de krijgslieden, die in het leger zijn.
|
|
59) | meer, |
|
Te weten, zou het volk sterk en kloek geworden zijn om de vijanden te vervolgen, indien, enz.
|
|
60) | vrijelijk eten |
|
Hebreeuws, etende eten.
|
|
61) | den buit zijner vijanden, |
|
Te weten, van het vee en anderen voorraad van spijs.
|
|
62) | Ajalon; |
|
Er was een Ajalon in den stam van Dan, Joz. 19:42, den priesters gegeven, Joz. 21:24, en 1 Kron. 6:69. Maar hier wordt gesproken van een ander in den stam van Juda. Rehabeam heeft die gesterkt, en zij wordt gesteld onder de sterkste steden des koninkrijks van Juda, 2 Kron. 11:10.
|
|
63) | maakte zich het volk aan den buit, |
|
Anders, wendde, of keerde zich het volk aan den buit.
|
|
64) | kalveren, |
|
Hebreeuws, de zonen der runderen.
|
|
65) | met het bloed. |
|
Te weten, eer het bloed geheel uit het vlees gedropen was. Dit deed het volk vanwege den groten honger, dien het had, niet kunnende wachten totdat de beesten uitgebloed hadden. Zie Lev. 3:17, en Lev. 17:10; Deut. 12:16,23.
|
|
66) | dit was het eerste altaar, |
|
Hebreeuws, dit altaar begon hij den Heere te bouwen.
|
|
67) | tot God naderen. |
|
Dat is, tot de ark Gods; te weten, om hem te vragen, of het zijn wil is dat wij dit doen.
|
|
68) | vraagde Saul God: |
|
Te weten, door den hogepriester.
|
|
69) | Hij antwoordde hem niet |
|
Dit was een teken dat God op hem vertoornd was; zie dergelijk exempel 1 Sam. 28:6. De Heere was gram, niet op Jonathan, maar op Saul, omdat hij zulk een dwazen en onvoorzichtigen eed gedaan en het volk afgenomen had.
|
|
70) | uit alle hoeken des volks, |
|
Zie Richt. 20:2.
|
|
71) | verneemt, |
|
Anders, weet, bekent.
|
|
72) | den dood sterven; |
|
Hebreeuws, hij zal stervende sterven.
|
|
73) | Toon den onschuldige. |
|
Hebreeuws, geef den volkomene, of, oprechte. Anders, geef een oprecht [lot.]
|
|
74) | Saul geraakt, |
|
Te weten, door het lot. Getroffen worden, en vrij uitgaan, worden hier tegen elkander gesteld.
|
|
75) | vrij uit. |
|
Te weten, door het lot. Getroffen worden, en vrij uitgaan, worden hier tegen elkander gesteld.
|
|
76) | werd Jonathan geraakt. |
|
Saul bidt 1 Sam. 14:41: Toon den onschuldige, willende zeggen den schuldige. Maar God toont hier dien, die inderdaad onschuldig was, naar luid van Sauls woorden.
|
|
77) | maar een weinig honigs geproefd, |
|
Hebreeuws, proevende geproefd, enz.
|
|
78) | Zo doe mij God, |
|
Van deze manier van eedzweren, zie Ruth 1:17. Doordien Saul hier en elders zo dikwijls zweert, blijkt genoegzaam dat hij tot vloeken en zweren geneigd en gewend was.
|
|
79) | als er een haar van zijn hoofd |
|
Versta hierbij, zo straffe ons God, of iets dergelijks. Het is een afgebroken manier van eedzweren bij de Hebreën, en zie wijders 2 Sam. 14:11.
|
|
80) | met God gedaan. |
|
Dat is, door de hulp en regering van God. Zie boven, 1 Sam. 14:6.
|
|
81) | van achter de Filistijnen, |
|
Dat is, hij hield op van de Filistijnen te vervolgen, eensdeels omdat de nacht voorbij was, anderdeels omdat God hem niet geantwoord had, 1 Sam. 14:37.
|
|
82) | Moab, |
|
Dat is, de Moabieten.
|
|
83) | Edom, |
|
Dat is, de Edomieten.
|
|
84) | koningen van Zoba, |
|
Het land van dezen lag van Batanea tot de Eufraat. Zie wijders op 2 Sam. 10:6.
|
|
85) | oefende hij straf. |
|
Dat is, God gebruikte hem als een instrument om de vijanden zijner kerk te straffen. Anders, maakte hij het kwalijk, of deed hij kwaad, beroerde hij hen, plaagde hij hen. Te weten, de vijanden beschadigende.
|
|
86) | handelde dapper, |
|
Anders, hij maakte, of, verzamelde een heir.
|
|
87) | sloeg de Amalekieten, |
|
Hiervan wordt breder gesproken onder 1 Sam. 15.
|
|
88) | Isvi, en Malchi-sua; |
|
Hij wordt onder, 1 Sam. 31:2, genoemd Abinadab, als ook 1 Kron. 8:33, en 1 Kron. 10:2.
|
|
89) | kleinste Michal. |
|
Of, jongste.
|
|
90) | Abner, |
|
Anders, Abner.
|
|
91) | Abiel. |
|
Hij wordt Ner genoemd 1 Kron. 8:33. Zie boven, 1 Sam. 9:1.
|
|
92) | alle kloeke mannen, |
|
Hebreeuws, alle zonen der kloekheid, of, der sterkte.
|
|