1) | aan zijn huis |
|
Dienende hem en zijn hofgezin tot een ordinaire woning. Zie onder, 1 Kon. 7:8.
|
|
2) | dertien jaren, |
|
Bijna nog eens zo lang als aan den tempel, boven, 1 Kon. 6:38, als die meer haast behoefde, om het bevel des HEEREN, en om den wil van den heiligen godsdienst, en tot denwelken meer werklieden gebruikt, en meer voorraad van materialen toebereid moesten worden.
|
|
3) | wouds van Libanon, |
|
Alzo genoemd [gelijk enigen menen], omdat het in een lustige en verheven plaats in Jeruzalem, of daar buiten met veel schone en hoge bomen, gelijk het woud van Libanon versierd was, dienende den koning tot een huis van genoegen en vermaking. Vergelijk onder, 1 Kon. 9:19.
|
|
4) | honderd ellen |
|
Versta, gemene ellen; en zie van deze lengte Gen. 6:15.
|
|
5) | op vier rijen |
|
Alzo dit huis drie verdiepingen hoog was en drie woningen boven elkander had, zo versta dit van de onderste.
|
|
6) | en cederen balken |
|
Die den vloer der middelste woning maakten.
|
|
7) | ceder |
|
Waaruit de derde of opperste vloering ontstond.
|
|
8) | op de ribben, |
|
Of, balken, zolderingen, kamers.
|
|
9) | die op |
|
Versta, het opperste deel van dit huis, hetwelk [omdat het minder last had te dragen dan het onderste] maar drie rijen van pilaren had, daar de onderste vier hadden, boven, 1 Kon. 7:2, zijnde elke rij van vijftien pilaren.
|
|
10) | Er waren |
|
Gelijk het huis drie verdiepingen hoog was, alzo heeft het ook drie rijen van vensters gehad, in elke verdieping een rij, waarvan de opperste recht tegenover de onderste kwamen.
|
|
11) | van enerlei uitzicht; |
|
Dat is, de vensters en de poorten van twee zijden waren in elke zoldering regelrecht de ene op de andere gericht, dat men van de ene tot de andere daar tegenover zijnde, zijn gezicht strekken kon. Anderen vertalen dit: Al de deuren en de posten waren vierkantig met de uitzichten, enz.
|
|
12) | in drie orden. |
|
Hebreeuws, drie malen.
|
|
13) | een voorhuis |
|
Hier wordt van drieërlei voorhuis gewag gemaakt, waarvan dit het eerste is, en was voor aan het huis des wouds Libanons. Zie van het tweede 1 Kon. 7:7, en van het derde 1 Kon. 7:8.
|
|
14) | van pilaren; |
|
Dat is, bestaande uit vele pilaren en uit het dak daarop rustende.
|
|
15) | vijftig ellen |
|
Naar de breedte van het huis. Vergelijk boven, 1 Kon. 7:2.
|
|
16) | die, |
|
Te weten, deuren; van welke in 1 Kon. 7:5 gesproken is, of pilaren, van het huis des wouds; zulks dat de pilaren en balken, waaruit dit voorhuis bestond, recht over de deuren, en alzo in het gezicht waren van het voorgemelde huis.
|
|
17) | inwaarts |
|
Het derde voorhuis, hetwelk was tussen het voorhuis des gerichts en het huis des konings.
|
|
18) | een huis, |
|
Onderscheiden van den burg Davids, waar zij eerst haar woning gehad had. Zie boven, 1 Kon. 3:1, en 2 Kron. 8:11.
|
|
19) | voorhuis gelijk. |
|
Versta, het derde voorhuis, dat inwaarts was, even tevoren genoemd; welk voorhuis het huis der koningin gelijk gezegd wordt, ten aanzien niet zozeer van den vorm, als wel van de materie, gelijk af te nemen is uit het volgende.
|
|
20) | Al deze dingen |
|
Versta, al de gebouwen, die in 1 Kon. 7: en 1 Kon. 6: verhaald worden. Vergelijk onder, 1 Kon. 7:12.
|
|
21) | naar de maten gehouwen, |
|
Dat is, naar de maten, die de kunstige steenhouwers volgen, om een werk in den allernetsten en sierlijksten vorm te voltrekken; alzo onder, 1 Kon. 7:11.
|
|
22) | neutstenen |
|
Dat is, de uitstekendste bakstenen, aan het opperste van den muur, op welken het verwuifsel des daks rustte, en staken een palmbreed buiten den muur.
|
|
23) | voorhof. |
|
Alwaar het volk vergaderde.
|
|
24) | bovenop |
|
Te weten, op de grondstenen.
|
|
25) | cederen. |
|
Dat is, geschaafde planken van cederhout, waarmede de gesneden stenen bekleed waren.
|
|
26) | grote voorhof |
|
Zie boven, 1 Kon. 7:9.
|
|
27) | binnenste voorhof, |
|
Zie boven, 1 Kon. 6:36.
|
|
28) | liet |
|
Hebreeuws, nam, of, nam aan. Zie Gen. 12:15.
|
|
29) | Hiram |
|
Zie boven, 1 Kon. 5:1.
|
|
30) | Tyrus halen. |
|
Zie op dezelfde plaats.
|
|
31) | weduwvrouw, |
|
Dewelke was van afkomst uit den stam van Dan; 2 Kron. 2:14.
|
|
32) | uit den stam |
|
Versta dit van der weduwe zoon, die naar zijns vaders afkomst was uit den stam van Nafthali.
|
|
33) | man van Tyrus |
|
Te weten, ten aanzien van de stad zijner woning, en niet van zijn geslacht, naar hetwelk hij een Israëliet was. Anders kan dit ook verstaan worden, dat deze vader een Tyriër geweest is, ook van geslacht en afkomst, dat is, een heiden, maar zijn huisvrouw tezamen van Dan en Nafthali, te weten, van een stam uit haar vader, en van den anderen uit haar moeder, hetwelk kan geschied zijn door vermenging der stammen, omdat de Israëlieten niet altijd gevolgd hebben de wet Gods, die hun verbood buiten hun stam te trouwen. Zie breder 2 Kron. 2:14.
|
|
34) | vormde |
|
Of, hij goot.
|
|
35) | ellen, |
|
Gerekend naar de maat des heiligdoms, die nog eens zolang waren als de gemene ellen. Zie Gen. 6:15, en hierom worden 2 Kron. 3:15 naar de gemene maat der ellen, dezen pilaren vijf en dertig ellen toegeschreven, waarbij alsnog komt een el voor den voet òf het onderzetsel; zo is elke pilaar zes en dertig gemene ellen hoog geweest, dat is, achttien heilige.
|
|
36) | anderen pilaar. |
|
Te weten, den omloop en de rondigheid van zijn stijl; versta hetzelfde ook van den eersten pilaar.
|
|
37) | twee |
|
Te weten, voor elken pilaar een.
|
|
38) | kapitelen, |
|
Versta door het woord kapiteel alhier een sieraad, gemaakt boven op den top van den stijl eens pilaars, bestaande uit drie delen: den voet, het gevlochten werk der granaatappelen, en de kroon.
|
|
39) | vijf ellen was de hoogte |
|
Welverstaande het gehele kapiteel tezamen met zijn drie delen gemeten zijnde. Want de voet was een el hoog, het granaatappelwerk ook een el en de kroon drie ellen. Zoveel ellen wordt de kroon alleen toegeschreven, 2 Kon. 25:17, en gerekend zijnde met de granaatappelen, vier ellen. Zie onder, 1 Kon. 7:19.
|
|
40) | De netten |
|
De zin is dat het opperste deel, of de kroon des kapiteels bestond uit een zeer kunstige samenvlechting van loof, bloemen en vruchtenwerk in zekere orden door bandjes aan elkander gans sierlijk gehecht. Vergelijk 2 Kron. 3:16.
|
|
41) | nettenwerk, |
|
Of, van gevlochten, of van traliewerk.
|
|
42) | zeven waren |
|
Dit getal verstaan enigen van de orden des lofwerks en van de snoertjes, die dat werk verbonden en tezamen begrepen; anderen van de snoertjes of bandjes alleen.
|
|
43) | rijen rondom |
|
Te weten, van granaatappelen, die het middelste deel des knoops omsingelden.
|
|
44) | de kapitelen, |
|
Dat is, de kronen, het opperste deel der kapitelen. Zie boven, 1 Kon. 7:16.
|
|
45) | waren van leliewerk |
|
Dat is, hadden het fatsoen, de gedaante en gelijkenis van leliën.
|
|
46) | in het voorhuis, |
|
Dat is, om in het voorhuis gesteld te worden.
|
|
47) | van vier ellen. |
|
Versta dit van des kapiteels twee delen, het opperste en middelste, namelijk de kroon en het granaatappelwerk tezamen begrepen. Zie boven, 1 Kon. 7:16.
|
|
48) | De kapitelen nu |
|
Het kapiteel betekent hier het opperste deel van een geheel kapiteel, genaamd de kroon, die rond was als een bol, of in het geheel als een bal, of in de lengte als een ei.
|
|
49) | buik, |
|
Versta, het middelste, of het ruimste en meest uitstekende deel van den bol. Anderen verstaan door den buik het hol, dat boven midden in den pilaar geweest zou zijn, waarin de kapitelen ingelaten werden om vast te staan.
|
|
50) | Jachin, |
|
Dat is, Hij [namelijk de Heere] zal bevestigen.
|
|
51) | Boaz. |
|
Dat is, in hem is kracht. Deze twee namen geven te kennen dat de geestelijke tempel, welke is de gemeente der ware gelovigen en uitverkorenen, rustende op den pilaar der almogende kracht des Heeren, tegen alle uitwendig en inwendig geweld zou staande blijven, zodat de poorten der hel daartegen niets zouden vermogen, Matth. 16:18.
|
|
52) | het leliewerk; |
|
Zie hiervan boven, 1 Kon. 7:19.
|
|
53) | gegotene zee; |
|
Zo ook genaamd 2 Kron. 4:2, maar 2 Kon. 25:13 een koperen zee. Versta een zeer groot vat of ketel, houdende grote overvloed van water, en in zulken aanzien een zee genaamd, naar de wijze der Hebreën, die de vergaderingen van vele wateren zeeën heten. Dit water diende total afwasschingen de priesters en Levieten. Vergelijk Exod. 30:18,19,20, en Exod. 40:30,31,32; Lev. 8:11; 2 Kon. 16:17, en 2 Kron. 4:6.
|
|
54) | van haar |
|
Dat is, dwars overgemeten in een rechte doorgaande linie, van den enen rand tot den anderen.
|
|
55) | rand |
|
Hebreeuws, lip; en zo in het volgende.
|
|
56) | van dertig ellen |
|
Dat is, dit vat, in de rondte van buiten gemeten, was dertig ellen wijd. Want de rondte begrijpt driemaal zoveel lengte als de recht doorgaande linie. Vergelijk 2 Kron. 4:2.
|
|
57) | onder haar rand |
|
Te weten, aan de buitenzijde dezer gegoten zee.
|
|
58) | knoppen, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk kolokwinthen, of wilde kouwoerden, of de figuren en afbeeldingen derzelve gelijk boven, 1 Kon. 6:18, en 2 Kon. 4:39; maar het schijnt dat het in het algemeen ook betekent allerlei figuren van loof, bloemen, vruchten en beesten, tot versiering ergens op of in gewrocht. Want 2 Kron. 4:3 wordt tot breder verklaring dezer plaats gesteld de gelijkenis, of beeltenissen van ossen.
|
|
59) | tien in een el, |
|
De zin is, dat in ieder kubiet, of el, geweest zijn tien knoppen. En alzo nu in 1 Kon. 7:23 gezegd is dat een rij dezer knoppen dertig ellen in haar omgang had, zo volgt dat het getal der knoppen in een rij geweest is driehonderd, en in de twee tezamen zeshonderd.
|
|
60) | haar gieting |
|
Te weten, der zee. Want zij waren niet gesneden of gegraveerd aan deze koperen zee, maar tezamen met dezelve gegoten. Alzo 2 Kon. 4:3.
|
|
61) | hun achterdelen |
|
Dat is, de achterste delen dezer runderen waren inwaarts onder deze koperen zee verborgen, dat zij niet welk konden gezien worden. Alzo 2 Kron. 4:4.
|
|
62) | twee duizend |
|
Versta, dat men daarin gewoonlijk zoveel water deed; maar tot boven toe vol zijnde hield zij drie duizend bath, 2 Kron. 4:5.
|
|
63) | bath. |
|
Een grote maat der Hebreën van natte waren, houdende zoveel als een efa in droge waren, Ezech. 45:11. Een efa nu hield tien gomer, Exod. 16:36, en Lev. 5:11. Een gomer hield drie en veertig gemene eierschalen; zes dezer schalen houden de maat van een log. Zie Lev. 14:10. Twee en zeventig log maakt omtrent een bath.
|
|
64) | stellingen; |
|
Of, onderzetstelen, voeten, ondersteunselen, of pedestallen, die vierhoeking stonden, op welken boven een wasvat vast ingezet was, veel waters houdende, waarin de offeranden afgewassen werden; tot welke einde zij ook wielen hadden, waarmede zij van de ene plaats in de andere vervoerd werden.
|
|
65) | lijsten, en de lijsten |
|
Hebreeuws, besluitingen. Versta, ruimten tussen twee kransen besloten, in welke de figuren van beesten en cherubim tot versiering gemaakt waren. Zie 1 Kon. 7:29 en onder, 1 Kon. 7:36.
|
|
66) | kransen. |
|
Hebreeuws, trapjes. Deze waren uitstekende boorden, of randen, rondom elk gestoelte gemaakt, die trapsgewijze elkander volgden, en de voorgemelde lijsten of ruimten van boven en onder besloten. De opperste waren in figuren en afbeeldingen als een dak; de onderste als haar grond en bodem.
|
|
67) | voet boven henen; |
|
Versta, een effen plaats of ruimte, dienende tot ondersteuning van het wasvat, dat daarop leunde.
|
|
68) | bijvoegselen |
|
Dat is, bijgevoegde versierselen van doorvlochten en uitgetrokken werk, welke waren aan den hals van het wasvat, een halve el daaronder. Zie onder, 1 Kon. 7:35.
|
|
69) | koperen platen; |
|
In welke de assen der wielen staken, tot ondersteuning der stellingen, die daarop lagen.
|
|
70) | schouderen; |
|
Dat is, houvasten, als schouders die boven uit de holligheid aan de vier hoeken der stelling uitkwamen; niet van buiten daaraan gemaakt, maar daaruit ontspringende, en daarmede gegoten zijnde, om het wasvat, dat daarop lag, vast te houden, opdat het in het vervoeren van de stelling niet zou waggelen. Vergelijk onder, 1 Kon. 7:34.
|
|
71) | wasvat |
|
Zie hiervan inder, 1 Kon. 7:38.
|
|
72) | mond daarvan |
|
Versta, een eenparige en gelijke holligheid in de plaat, die boven over de stelling was, en die het wasvat, daarin tot een halve el toe ingelaten zijnde, even vulde.
|
|
73) | krans, |
|
Dat is, de omloop des monds, of der holligheid, waarin het wasvat ingelaten werd.
|
|
74) | voetwerk |
|
Gelijkvormig aan het werk, dat tot ondersteuning van enig ding gemaakt wordt, en op hetzelve alleszins wel moet passen. Daarom, gelijk het wasvat rond was, zo moest ook deze holligheid des monds rond wezen.
|
|
75) | van een el |
|
Te weten, naar de maat van het wasvat, dat in het gestoelte ingelaten werd.
|
|
76) | op de mond |
|
Dat is, op de plaat, of het deksel waarin de mond was, die het wasvat vatte.
|
|
77) | lijsten daarvan |
|
Dat is, de uiterste omgangen of omlopen, die het opperste deksel der stelling besloten.
|
|
78) | de assen der raderen |
|
Hebreeuws, handen.
|
|
79) | schouderen op de vier hoeken |
|
Sommigen menen dat deze schouders van de voorgemelde, boven, 1 Kon. 7:30, zouden onderscheiden zijn geweest, zodat die kwamen uit de holligheid, waarin het wasvat ingelaten wordt, maar dat deze van buiten de holligheid van het wasvat het middelste deel deszelven onderstutten.
|
|
80) | waren uit de stelling. |
|
Dat is, zij waren niet van buiten daaraan gehecht, maar een werk uit de stelling voortkomende. Zie boven, 1 Kon. 7:30.
|
|
81) | het hoofd ener stelling |
|
Te weten, boven de stelling en de schouders derzelve.
|
|
82) | handhaven, |
|
Hebreeuws, handen. Alzo in 1 Kon. 7:36. Versta, het opperste der schouders, waarmede, als met handen, het wasvat ondersteund werd. Of versta hierdoor, kleine pilaartjes, die boven uit de vier hoeken der stelling doorgingen, hebbende vierkante lijsten, in welke sierlijke graveringen waren.
|
|
83) | op haar lijsten, |
|
Zie boven, 1 Kon. 7:31.
|
|
84) | wasvaten; |
|
Staande op de koperen stellingen, die men vervoeren kon, beschreven in de voorgaande verzen vanaf 1 Kon. 7:27. Deze vaten werden gevuld met water, hetwelk de priesters in hun dienst gebruiken moesten. Zie 2 Kron. 5:6, en vergelijk Lev. 8:11 en de aantekeningen.
|
|
85) | bath; |
|
Te weten, waters. Zie van deze maat boven, 1 Kon. 7:26.
|
|
86) | het huis, |
|
TE weten, in het voorhof der priesters, alwaar de offeranden bereid werden.
|
|
87) | de zee |
|
Zie boven, 1 Kon. 7:23.
|
|
88) | oostwaarts |
|
Alwaar de ingang was van het huis.
|
|
89) | Hiram |
|
Terstond in 1 Kon. 7:40 genoemd Hiram en elders ook Huram. Zie boven, 1 Kon. 7:13. Denzelfden naam had de koning van Tyrus.
|
|
90) | bollen |
|
Versta hierdoor kronen, die het opperste deel des kapiteels waren, van welke zie boven, 1 Kon. 7:19,20.
|
|
91) | de vierhonderd |
|
Zie boven, 1 Kon. 7:20.
|
|
92) | stellingen, |
|
Zie van deze boven, 1 Kon. 7:27.
|
|
93) | tien wasvaten |
|
Zie boven, 1 Kon. 7:38.
|
|
94) | enige zee; |
|
Zie boven, 1 Kon. 7:23.
|
|
|
|
95) | twaalf runderen |
|
Zie boven, 1 Kon. 7:25.
|
|
96) | potten ook, |
|
Om het vlees van enige offeranden, dat door de priesters en die de beesten ter offering brachten, gegeten werd, daarin te zieden. Enige potten waren ook om de as der offeranden daarin te vergaderen en uit te dragen. Zie Exod. 27:3.
|
|
97) | dichte aarde, |
|
Dat is, kleiige, vette en taaie aarde. Alzo 2 Kron. 4:17.
|
|
98) | Sukkoth |
|
Gelegen in den stam van Gad over de Jordaan. Zie Gen. 33:17.
|
|
99) | Zarthan. |
|
Zie Joz. 3:16.
|
|
100) | zeer grote menigte; |
|
Hebreeuws, van de menigte zeer zeer.
|
|
101) | gouden altaar, |
|
Dat is, overtrokken met goud, Exod. 30:3, maar anders gemaakt van cederenhout, boven, 1 Kon. 6:20, hetwelk sittimhout genoemd wordt, Exod. 30:1.
|
|
102) | tafel, |
|
Versta, tafelen in het getal van velen. Want in den tempel van Salomo zijn er tien geweest, 2 Kron. 4:8. Zij waren van goud, daarmede van buiten overtogen zijnde, maar van binnen waren zij van hout. Vergelijk Exod. 25:23,24.
|
|
103) | toonbroden waren; |
|
Hebreeuws, broden der aangezichten; zo genoemd niet omdat zij aangezichten hadden, maar omdat zij voor het aangezicht des Heeren, dat is voor het heilige der heiligen lagen. Zie Exod. 25:30.
|
|
104) | aan de rechterhand, |
|
Dat is, aan de noord- en zuidzijde van het heilige.
|
|
105) | de aanspraakplaats, |
|
Zie boven, 1 Kon. 6:5.
|
|
106) | gesloten goud; |
|
Zie boven, 1 Kon. 6:20. Van zodanig goud waren deze kandelaars gemaakt, zijnde daarmede niet slechts overtrokken, maar daaruit geheel bestaande, gelijk de kandelaar van Mozes, in welken met zijn toebehoren een talent gouds gegaan is, Exod. 25:31,39.
|
|
107) | bloemen, |
|
Zie van deze drie Exod. 25:31,37,38.
|
|
108) | gaffelen, |
|
Of, vorkjes, of snijmessen. Anders, muzikale instrumenten.
|
|
109) | sprengbekkens, |
|
Dewelke waren honderd in getal, 2 Kron. 4:8.
|
|
110) | rookschalen, |
|
Anders, lepels.
|
|
111) | gesloten goud; |
|
Zie boven, 1 Kon. 6:20.
|
|
112) | de geheiligde dingen |
|
Dat is, die den Heere tot een heilig gebruik van David geëigend waren.
|
|